Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AY7642

Datum uitspraak2006-08-31
Datum gepubliceerd2006-09-06
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/7089 WUV
Statusgepubliceerd


Indicatie

Terugvordering teveel betaalde WUV-uitkering.


Uitspraak

05/7089 WUV Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K in het geding tussen: de erven van [betrokkene] laatstelijk gewoond hebbende te [woonplaats] (hierna: appellanten), en de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster) Datum uitspraak: 31 augustus 2006 I. PROCESVERLOOP Namens appellanten is beroep ingesteld tegen het besluit van verweerster van 24 november 2005, kenmerk JZ/Y80/2005, genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet). Verweerster heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 augustus 2006. Voor appellanten is verschenen mr. J.C.M. van Berkel, advocaat te Heerlen. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad. II. OVERWEGINGEN De heer [betrokkene] (hierna: betrokkene) is door verweerster erkend als vervolgde in de zin van de Wet en is in het genot gesteld van een periodieke uitkering. Op 24 juli 2005 is betrokkene overleden. Hierop heeft verweerster de aan betrokkene over het jaar 2004 en 2005 toegekende periodieke uitkering bij berekeningsbeschikking van 31 augustus 2005 definitief vastgesteld. Bij primair besluit van gelijke datum, zoals na bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, is aan appellanten meegedeeld dat, als gevolg van de verlaging van de eigen bijdrage AWBZ, aan betrokkene over de periode 1 juli 2004 tot 1 augustus 2005 een bedrag van € 1.712,27 teveel is uitbetaald en dat dit bedrag onder toepassing van artikel 59a van de Wet van hen wordt teruggevorderd. Appellanten hebben zich met dat besluit niet kunnen verenigen. In beroep is het standpunt herhaald dat artikel 59a van de Wet verweerster geen titel geeft om de aan betrokkene teveel betaalde uitkering van de erven terug te vorderen, aangezien de Wet naar hun oordeel daarin niet voorziet. Volgens appellanten is een rechtstreekse terugvordering van personen die geen rechtssubject in de zin van de Wet zijn niet mogelijk, omdat het systeem van de Wet zich tegen een zelfstandig vorderingsrecht op derden verzet. Voorts is door appellanten opnieuw naar voren gebracht dat betrokkene niet dermate verwijtbaar heeft gehandeld dat het redelijk geacht kan worden dat de teveel betaalde uitkering wordt teruggevorderd en bovendien dat betrokkene niet heeft kunnen onderkennen dat de uitkering hem ten onrechte werd verleend. De Raad stelt vast dat appellanten de definitiefstelling van de periodieke uitkering niet hebben betwist. Daarmee staat de hoogte van de terugvordering tussen partijen vast. Hieruit volgt dat de Raad zich geplaatst ziet voor de vraag of verweerster op goede gronden de door haar aan betrokkene teveel betaalde uitkering van appellanten heeft teruggevorderd. Zich tot dit punt van geschil beperkend, overweegt de Raad als volgt. In artikel 59a, vierde lid, van de Wet is bepaald dat, in afwijking van het tweede en het derde lid, bij het overlijden van de uitkeringsgerechtigde de periodieke uitkering definitief kan worden vastgesteld op grond van de tot dan toe bekende (inkomens)gegevens. In artikel 59a, tweede lid, van de Wet is geregeld dat de definitieve vaststelling normaliter plaatsvindt in het kalenderjaar, volgend op het jaar waarover de uitkering voorlopig is vastgesteld, en dat wordt nabetaald hetgeen te weinig is uitbetaald en teruggevorderd hetgeen teveel is uitbetaald. Uit dit samenstel van bepalingen heeft verweerster naar het oordeel van de Raad terecht afgeleid dat de wetgever ook de bedoeling heeft gehad terugvordering van een teveel betaalde uitkering van de nabestaanden van een overledene niet alleen mogelijk te maken, maar - gelet op het dwingendrechterlijk karakter van artikel 59a, tweede lid - zelfs verplicht te stellen. Daarbij wijst de Raad erop dat ingevolge de algemene bepalingen van erfrecht de onderhavige terugvordering in de boedel van de nalatenschap van de betrokkene valt en - anders dan appellanten kennelijk menen - van een persoonlijke titel van verweerster tot terugvordering van de teveel betaalde uitkering jegens appellanten geen sprake is. Aangezien tussen partijen onbetwist vaststaat dat appellanten de opengevallen nalatenschap van betrokkene niet hebben verworpen, dient daaruit de conclusie te worden getrokken dat verweerster terecht haar terugvordering aan appellanten heeft gericht. De grieven van appellanten dat betrokkene niet verwijtbaar heeft gehandeld noch heeft kunnen onderkennen dat hij teveel aan periodieke uitkering ontving, maakt dat niet anders. De in artikel 59a, tweede lid, van de Wet vervatte verplichting tot terugvordering geldt ongeacht de vraag of sprake is van enig verwijtbaar handelen van de uitkeringsgerechtigde. Op grond van het voorgaande dient de hierboven opgeworpen vraag bevestigend te worden beantwoord. Het beroep kan dan ook niet slagen. Tot slot overweegt de Raad dat hij geen termen ziet om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door C.G. Kasdorp als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.R. Geerling-Brouwer als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2006. (get.) C.G. Kasdorp. (get.) M.R.S. Bacon. HJD 28.08